Klein maar fijn?
“Wat is dát nou weer voor dwerg?,” hoor ik achter me. Mijn vriendin kijkt me aan en rolt met haar ogen. “Niks van aantrekken hoor, Pau. Met hakken aan ben jij óók lang.” Ja, hakken van vijftien centimeter. Nooit van mijn leven dat ik die aantrek.
“Klein maar fijn” is het levensmotto van zo’n beetje mijn hele familie. Met mijn 1.56 ben ik niet bepaald lang te noemen. Op zich geen probleem, ware het niet dat ongeveer de hele Nederlandse bevolking, inclusief alle kinderen die ouder zijn dan tien, groter is dan ik. En dus hebben mensen een mening over mijn lengte.
Een bewaker voor het Golden Fust staat peinzend naar mijn ID-kaart te kijken. “Is dit ding echt?,” vraagt hij streng. Ik knik. “Ja, ik ben daadwerkelijk 21,” zeg ik liefjes. Zuchtend laat hij me binnen. “Maar oh wee als ik erachter kom dat het niet klopt.”
Binnen wurm ik me door de hossende mensenmenigte heen. “Wat de fuck, zij is klein,” hoor ik achter me. “Hoe is ze hier überhaupt binnengekomen?” Misschien moet ik verdomme mijn geboortedatum maar op mijn voorhoofd laten tatoeëren, gaat het door mijn hoofd.
Hoewel er ook een heleboel voordelen aan klein zijn zitten (altijd genoeg beenruimte hebben, vooraan mogen staan bij concerten) is het gewoonweg irritant om telkens weer “goh ik had je echt véél jonger geschat” in je oor getetterd te krijgen. Dus houd je commentaar enigszins voor je, want waarschijnlijk heb ik de zin die over jouw lippen komt al zo’n tien keer te horen heb gekregen.
Lieve mensen, in Azië is mijn lengte boven het gemiddelde lengte van de vrouw. Dus als je een klein persoon tegen het lijf loopt, behandel hem of haar dan niet alsof je net een van de laatste reuzenpanda’s op aarde in het wild hebt gespot. Zo gek zijn we nou ook weer niet.